Het instellen van voldoende productielijnen voor een blijvend toereikende melkproductie is niet heel erg ingewikkeld, maar luistert nauw.
Toen mijn oudste dochter in de kleuterklas zat, verklaarde haar kleuterjuf dat zij later waarschijnlijk directrice van een bejaardenhuis zou worden. En ze zat er niet eens zo heel erg ver naast, manager van een facilitaire afdeling van een zorginstelling is net zoiets. Een functie waar je van alles regelt, zorgt dat zaken goed verlopen en dat andere mensen in die instelling hun werk goed kunnen doen. De facilitaire dienst regelt het wel als er iets niet vlotjes verloopt. Die dienst heeft daarvoor een flinke gereedschapskist met gereedschappen voor alle voorkomende werkzaamheden. In dit blog ga ik uiteraard niet dieper in op het ambacht van de regelaars in zorginstellingen, maar op de regelaars in de moeder-baby borstvoedingsrelatie. Daar wordt namelijk ook heel wat afgeregeld en moeder en kind hebben een net zo rijk gevulde gereedschapsset.
Een andere beschrijving voor het opstarten van voldoende productielijnen is het activeren van de prolactine receptoren in de borst. Prolactinereceptoren zijn ankerplaatsen voor prolactine; prolactine verzorgt de aanmaak van melk en hoe meer prolactine kan hechten aan receptoren, hoe meer melk kan worden gemaakt. Dit proces kan het beste worden doorlopen in de eerste dagen na de bevalling, wanneer de melkproductie nog afhankelijk is van de hoge basale prolactineniveaus, wat men noemt de hormonale fase of lactogenese 1, en ten dele ook nog in de beginperiode van lactogenese 2, de overgang naar de volledige autonome fase, lactogenese 3. Later kan het ook nog worden gedaan, maar veel moeilijker en veel minder stabiel. En daar begint het werk van de facilitaire dienst, het regelen van zaken die niet soepel lopen.
De productie van moedermelk wordt geregeld door de afname van melk. In handelstermen zou je kunnen zeggen dat de vraag het aanbod bepaalt. Borstvoeding is dus een vraaggestuurde economie in tegenstelling tot een aanbod gestuurde. De aanbodcapaciteit wordt in principe bepaald in de eerste dagen na de geboorte door een frequente en effectieve afname. Daarmee wordt bepaald hoeveel productielijnen de melkfabriek op moet starten. Soms gaat dat wat overenthousiast en moeten er later een paar lijnen alsnog worden stilgelegd. Dat is over het algemeen geen groot probleem. Het in werking stellen van meer productielijnen bij onvoldoende capaciteit is veel ingewikkelder. Het instellen van voldoende productielijnen voor een blijvend toereikende productie werk als volgt:
- Moeder en kind blijvend direct volgend op de geboorte minimaal een uur in huidcontact bij elkaar, bij voorkeur langer.
- Moeder en kind blijven in elk geval de eerste week, maar liever langer in directe lichamelijke nabijheid, met veel huidcontact, bij voorkeur nooit verder dan een armlengte afstand.
- De baby legt zichzelf aan tijdens het eerste uur na de geboorte; moeder mag baby helpen in de buurt te komen, maar liever niet actief de baby aan de borst leggen.
- Vervolgens wordt het kind op verzoek gevoed, met in de eerste dagen minimaal 12 keer per etmaal; als de baby zichzelf niet zo vaak meldt, dan wat colostrum uitdrukken en dit met een lepeltje geven; er is geen bovenlimiet aan het aantal keren dat een zuigeling per etmaal aan de borst gaat.
Aangezien de aanmaak van moedermelk vraag gedreven is, is het het kind dat bepaalt hoeveel melk er nodig is. Voor een baby die op verzoek gevoed wordt en voor wie borstvoeding niet enkel gezien wordt als maaltijd, maar ook als tussendoortje, snack en troost, is dat een fluitje van een cent. Als er al eens een dipje in de productie is, bijvoorbeeld door stress of een gemiste voeding regelt de baby dit eenvoudig door even iets meer te vragen tot de productie weer in lijn is met de vraag. Je hoeft daar als moeder niets anders voor te doen dan je kind te volgen in zijn vraag. Lastiger wordt het als ofwel de basis niet goed is gelegd ofwel de voedingen niet frequent genoeg zijn of niet echt op vraag. Ook routinematige fysieke scheiding van moeder en kind kan beperkingen geven in het systeem van vraag en aanbod. Het zal in al die gevallen veel vaker voorkomen dat het aanbod achterblijft bij de vraag. In dat geval gaat baby in de modus regelen-plus.
Men noemt dit regeldagen. Regeldagen zijn dus niet een op vooraf vastgestelde momenten terugkerend fenomeen, maar zijn door de baby geïnitieerde episodes om de melkproductie weer in lijn te krijgen met de vraag. Het zijn ook geen groeispurts, zoals we vroeger dachten, periodes waarin de baby door versterkte groei een hogere voedingsbehoefte krijgt. We weten immers inmiddels dat de groei van de baby een bepaald patroon volgt en dat de hoeveelheid melk die hij per kilogram lichaamsgewicht nodig heeft afneemt naarmate de kilo’s toenemen. Vanaf ongeveer een maand stijgt de gemiddelde dagelijkse melkbehoefte niet meer in de komende zes tot acht maanden. Het is dus niet de baby die plotseling op gezette tijden meer melk nodig heeft, maar de melkaanmaak die telkens terugloopt en moet worden opgedreven. Dit opdrijven doet de baby door te regelen. Hij gaat vaker per etmaal om melk vragen. Voor buitenshuis werkende moeders is dat vervelend, want vaak betekent dat dat hun kind in de nacht vaker zal gaan komen. Ten dele kan dit worden opgevangen door tijdens de uren van gescheiden zijn vaker te kolven. Niet zozeer kijken naar exacte opbrengst, maar naar de frequentie van het stimuleren van de borsten. Vaker vragen betekent uiteindelijk altijd meer melk, ook als de vraag van de kolf komt. Een oxytocine neusspray kan helpen bij het laten stromen van de melk en een goede leging van de borsten met kolven.
Moeders die de eerste week een goede basis hebben gelegd, die vrijwel voortdurend bij hun kind zijn, voeden op verzoek, zonder restricties en niet alleen als maaltijd, en die niet structureel periodes hebben van gescheiden zijn van hun kind, ervaren nauwelijks regeldagen. Andere moeders zullen nu en dan een tandje bij moeten zetten, meer ‘lijftijd’ met hun kind hebben en vaker voeden als ze wel bij elkaar zijn.